Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO0301

Datum uitspraak2003-12-17
Datum gepubliceerd2003-12-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200303984/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 december 2002 heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 500,00 per week dat niet wordt voldaan aan de voorschriften 1.12 en 1.13 van de bij besluit van 24 november 1997 krachtens de Wet milieubeheer verleende oprichtingsvergunning voor een schapenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 5.000,00. Bij besluit van 8 mei 2003, verzonden op 9 mei 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 juni 2003, bij de arrondissementsrechtbank Assen ingekomen op 19 juni 2003, beroep ingesteld. Het beroepschrift is door de arrondissementsrechtbank Assen met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan de Raad van State, waar het op 20 juni 2003 is ingekomen.


Uitspraak

200303984/1. Datum uitspraak: 17 december 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 december 2002 heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 500,00 per week dat niet wordt voldaan aan de voorschriften 1.12 en 1.13 van de bij besluit van 24 november 1997 krachtens de Wet milieubeheer verleende oprichtingsvergunning voor een schapenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 5.000,00. Bij besluit van 8 mei 2003, verzonden op 9 mei 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 juni 2003, bij de arrondissementsrechtbank Assen ingekomen op 19 juni 2003, beroep ingesteld. Het beroepschrift is door de arrondissementsrechtbank Assen met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan de Raad van State, waar het op 20 juni 2003 is ingekomen. Bij brief van 29 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2003, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door J.J. de Muinck, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen. Ingevolge voorschrift 1.12 van de geldende oprichtingsvergunning mag het weiland direct grenzend aan de inrichting uitsluitend worden gebruikt voor het weiden van de schapen. Het (tijdelijk) stallen van materialen en werktuigen is hier niet toegestaan. Ingevolge voorschrift 1.13 van deze vergunning is het verboden materialen, machines e.d. binnen de inrichting op te slaan, die niet noodzakelijk zijn voor het houden van schapen. 2.2. Appellant heeft aangevoerd dat de hoorzitting over zijn bezwaarschrift niet had moeten doorgaan, aangezien hij door ziekte was verhinderd. De door verweerder ingestelde commissie van advies voor de bezwaarschriften heeft naar aanleiding van het bezwaarschrift van appellant op 18 maart 2003 een hoorzitting gehouden. Appellant is in de gelegenheid gesteld om hier te worden gehoord. De Afdeling overweegt dat verweerder hiermee heeft voldaan aan artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht waarin is bepaald dat het bestuursorgaan, voordat op het bezwaar wordt beslist, belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Daaraan kan niet afdoen dat appellant wegens ziekte niet is verschenen. Het behoort immers tot de eigen verantwoordelijkheid van appellant om bij verhindering zorg te dragen voor de behartiging van zijn belangen. 2.3. Appellant heeft aangevoerd dat de voor de inrichting geldende vergunning voorziet in de mogelijkheid werktuigen en materialen te stallen nabij de schapenstal. In dit verband heeft hij gewezen op de bij de vergunningaanvraag gevoegde plattegrondtekening. In het dictum van het besluit van 24 november 1997 is bepaald dat de vergunning overeenkomstig de aangehechte gewaarmerkte voorschriften en bescheiden is verleend. De voorschriften 1.12 en 1.13 van de vergunning zijn derhalve bepalend voor vraag in hoeverre het mogelijk is werktuigen en materialen te stallen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft appellant in strijd met de voorschriften 1.12 en 1.13 van de vergunning op het weiland direct grenzend aan de inrichting en binnen de inrichting onder meer pallets, oud ijzer en afgedankte voertuigen gestald. Verweerder was in zoverre bevoegd tot het opleggen van de last onder dwangsom. 2.4. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder in redelijkheid geen last onder dwangsom heeft kunnen opleggen. Daartoe heeft appellant betoogd dat hij met de opslag van pallets en oud ijzer in zijn inkomen voorziet. Voorts heeft appellant betoogd dat reeds veel materialen en machines zijn afgevoerd. Het belang van de bescherming van het milieu is in dit geval gediend met de beëindiging van de overtreding van de voorschriften 1.12 en 1.13 van de vergunning. Gezien de reeds eerder gegeven waarschuwing aan appellant bestond voor verweerder ten tijde van het primaire en bestreden besluit geen aanleiding te veronderstellen dat appellant zonder dat handhavingmaatregelen van kracht zijn, daartoe zou overgaan. Mede gelet op het vorenstaande heeft verweerder, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid de last onder dwangsom kunnen opleggen. 2.5. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder niet handhavend optreedt tegen illegale activiteiten elders in de gemeente. Niet gebleken is dat verweerder in een situatie die vergelijkbaar is met de onderhavige niet handhavend optreedt. 2.6. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2003 312-399.